Search
Imams en Taqlied
Aboe H'aniefah ontmoedigde zijn studenten om zijn meningen op te schrijven, aangezien deze vaak gebaseerd waren op Qiyaas (analogische gevolgtrekking). Maar hij maakte een uitzondering voor die meningen waarover grondig gediscussieerd was en waar al zijn studenten het over eens waren. Zijn student Aboe Yoesoef, verhaalde dat de imam eens tegen hem zei:
“Wee jij, O Ya'qoeb. Schrijf niet alles wat je van mij hoort op, want zeker, vandaag kan ik een mening hebben en er morgen afstand van nemen, een andere morgen innemen en er afstand van nemen de dag erna.” (Overgeleverd door ‘Abbaas en Ad-Doeri in at-Taariekh door Ibn Moe'ien (Mekkah: King ‘Abdul Aziz University, 1979), vol. 6, p. 88)
Deze houding van de imam weerhield zijn studenten ervan om zijn meningen blindelings te imiteren en droeg bij aan de ontwikkeling van respect voor hun eigen meningen alsook die van anderen.
Imam Aboe H'aniefah uitte ook vele krachtige verklaringen met betrekking tot het blindelings volgen van zijn meningen en die van zijn studenten. In feite verbood hij iedereen strikt om hun meningen te volgen of om juridische bepalingen te maken gebaseerd op die meningen, tenzij zo'n persoon bekend was met de bewijzen die hij en zijn studenten gebruikt hadden en de bronnen waar zij die van hadden afgeleid. Er is overgeleverd door zijn student Dhzafar dat de imam gezegd heeft:
“Het is voor iedereen die mijn bewijzen niet kent, verboden om een oordeel te vellen volgens mijn verklaringen, want voorwaar, wij zijn slechts mensen, wij kunnen vandaag iets zeggen en het morgen verwerpen.” (Ibn ‘Abdoel-Barr, al-Intiqaa fie Fadhaa'il ath-Thalaathah al-A-immah al-Foeqahaa, Cairo, Maktab al-Qudsi, 1931, p. 145)
Aboe Haniefah was zich altijd bewust van zijn beperkingen. Derhalve wees hij zijn studenten en iedereen die voordeel wilde halen uit zijn grondig begrip van Islam, er op dat de Koran en de Soennah het fundamentele criterium voor goed en fout was; wat hiermee in overeenstemming is, is juist, en wat hiermee niet in overeenstemming is, is onjuist. Zijn student Moh'ammed ibn Al-H'asan verhaalde dat hij gezegd heeft:
“Als ik een bepaling gemaakt heb die strijdig is met het Boek van Allah of de H'adieth van de boodschapper, verwerp dan mijn bepaling.” (Al-Foelaani, Eeqaadh al-Himam, Cairo, al-Muneeriyah, 1935, p. 50)
Er is ook overgeleverd dat hij het feit naar voren bracht dat de acceptatie van betrouwbare Ah'adieth het principe was dat gevolgd diende te worden als iemand zijn Madz-hab wilde volgen zoals hij het bedoeld heeft om te volgen. Imam Ibn ‘Abdoel-Barr verhaalde dat imam Aboe H'aniefah gezegd heeft:
“Als er een H'adieth Sah'ieh' (authentiek) bevonden wordt, het is mijn Madz-hab.” (Ibn ‘Aabidien, al-Haashiyah, Cairo, al-Muneeriyah, 1833-1900, vol. 1, p. 63)
Imam Malik aarzelde nooit om zijn oordeel te veranderen, ook al had hij die al in het openbaar geuit, als er van een betrouwbare bron bewijs voor zijn ongelijk tot hem kwam. Een van zijn voornaamste studenten, Ibn Wahb, bevestigde deze houding van de imam, zeggende:
“Ik hoorde eens iemand aan Malik vragen over het wassen tussen de tenen tijdens de Woedhoe-e, waarop hij antwoordde: “Men hoeft dit niet te doen.” Ik wachtte totdat de meeste mensen de studiegroep hadden verlaten en informeerde hem dat er een H'adieth was met betrekking tot dit (onderwerp). Hij vroeg wat dit was, dus ik zei dat Al-Layth ibn Sa'd, Ibn Loehay'ah en ‘Amr ibn Al-H'aarith allen verhaalden van Al-Moestawrid ibn Shidaad Al-Qoerashi, dat hij zag dat Allah's boodschapper (Vzmh) met zijn pink tussen zijn tenen wreef. Malik zei: “Ongetwijfeld is dit een goede H'adieth die ik voorheen nooit gehoord heb.” Toen ik later mensen hoorde vragen aan Malik over het wassen tussen de tenen, stond hij erop dat het gewassen moest worden.” (Ibn Abie H'aatim, al-Djarh' wat-Ta'diel, Hyderabad, India: Majlis Daa'irah al-Ma'aarif al-‘Uthmaaniyah, 1952, voorwoord, p. 31-33)
Deze overlevering is duidelijk bewijs dat Maalik's Madz-hab, zoals ook die van Aboe H'aniefah, die van de betrouwbare H'adieth is, ook al hebben we geen specifieke verklaring van hem die hier op duidt, zoals wel het geval is bij Aboe H'aniefah.
Malik benadrukte ook het feit dat hij vatbaar voor fouten was en dat de enige bepalingen die van hem gebruikt dienden te worden, die regels waren die niet in conflict waren met de Koran en de Ah'adieth. Ibn ‘Abdoel-Barr verhaalde dat imam Malik eens zei:
“Waarlijk, ik ben slechts een mens, soms vergis ik me en soms heb ik gelijk; dus onderzoek mijn meningen grondig, neem vervolgens dat wat in overeenstemming is met het Boek en de Soennah, en verwerp dat wat aan hen strijdig is.” (Ibn ‘Abdoel-Barr, Jaami' Bayaan al-‘Ilm, Cairo, al-Muneeriyah, 1927, p. 32)
Deze verklaring toont duidelijk aan dat de Koran en de Ah'adieth de voorkeur kregen boven al het andere, van deze grote geleerde die nooit van plan was dat zijn meningen onbuigzaam gevolgd zouden worden. In feite, toen de Abbasidische khaliefen Aboe Dja'far Al-Mansoer (regeerde van 759 tot 755 n.C.) en H'aroen Ar-Rashied (regeerde van 786 tot 809 n.C.) Maalik verzochten om hen toe te staan om zijn verzameling van Ah'adieth, met de naam al-Moewatta', het officiële gezaghebbende wetboek te maken, weigerde hij in allebei de aangelegenheden en benadrukte dat de Sah'aabah door heel het land verspreid waren en vele Ah'adieth hadden achtergelaten die niet in zijn verzameling teruggevonden werden. Aldus wees Malik de kans af om zijn Madz-hab de officiële Madz-hab te maken van de Islamitische staat. Hierdoor gaf hij een goed voorbeeld wat voor anderen verstandig geweest zou zijn om dat te volgen.
Imam Ash-Shafi'i benadrukte, net zoals zijn leraar imam Malik, in niet mis te verstane bewoordingen dat het in die tijd (de belangrijkste verzamelingen van H'adieth, zoals die van Boekhaaire, Moeslim en de andere, behoren tot de tweede helft van de 9de eeuw n.C.) voor niemand mogelijk was om zich bewust te zijn van alle Ah'adieth die van de profeet (vzmh) overgeleverd waren of om alle Ah'adieth te herinneren die hij tegen was gekomen. Daarom was het onvermijdelijk dat zij sommige foutieve oordelen maakten. Dat betekende dat de enige zekere en betrouwbare methode, welke gebruikt kon worden onder alle omstandigheden om te beslissen wat juist was en wat niet, de Soennah van de profeet (vzmh) was. De H'adieth-geleerde Al-H'aakim verzamelde een verklaring van Ash-Shaafi'i waarin hij zei:
“Er is niemand onder ons die niet één Soennah van Allah's boodschapper (vzmh) ontgaan is of één die hij is vergeten; dus het maakt niet uit welke bepalingen ik gemaakt heb of fundamentele principes die ik voorgelegd heb, er zullen in hen dingen zijn die strijdig zijn met de bepalingen van Allah's boodschapper (vzmh). Daarom, de correcte bepaling is in overeenstemming met wat Allah's boodschapper (vzmh) gezegd heeft, en dat is mijn bepaling.” (Ibn ‘Asaakir, Taariekh Dimishq al-Kabier, (Damascus, Rawdhah ash-Shaam, 1911-1932), vol. 15, deel 1, p. 3)
De imam beklemtoonde ook een zeer belangrijk punt met betrekking tot de persoonlijke mening contra de Soennah. Hij zei: “De moslims (van mijn tijd) waren van een unanieme mening dat degene die een authentieke Soennah van Allah's boodschapper tegenkomt, niet is toegestaan om het te negeren ten gunste van de mening van iemand anders.” (Ibn Al-Qayyim, I'laam al-Moeqi'een, Beiroet, Daar al-Jeel n.d., vol. 2, p. 361)
Al-H'aakim verzamelde ook van imam Ash-Shaafi'i dezelfde verklaring als geuit door imam Aboe H'aniefah met betrekking tot de relatie tussen zijn Madz-hab en de authentieke Ah'adieth: “Als er een H'adieth Sah'ieh' (authentiek) bevonden wordt, het is mijn Madz-hab.” (Yah'yaa ibn Sharaf Ad-Dien An-Nawawi, al-Madjmoe', Cairo , Idaarah at-Tabaa'ah al-Muneerah, 1925, vol. 1, p. 63)
Dit was het onbuigzame standpunt van deze grote imam die, terwijl hij in Bagdad was, een boek schreef met de titel Al-H'oedjdjah als een samenvatting van zijn Madz-hab, alleen om het later te veranderen en hij schreef een nieuw boek met de titel Al-Oemm dat de nieuwe Madz-hab weergaf die hij vormde na zijn reis naar Egypte en na het verwerven van nieuwe kennis van de Madz-hab van imam Al-Layth ibn Sa'd.
Imam Ah'mad zette de traditie voort van zijn leraar, imam Ash-Shafi'i, alsook die van de vroegere imams door te proberen zijn studenten een groot respect bij te brengen voor de bronnen van Islam en een minachting voor het stug volgen van de meningen van geleerden. Aangezien Taqlied ingeburgerd begon te raken onder enkele volgelingen van de vroegere imams, nam imam Ah'mad nog drastischere maatregelen. Terwijl Aboe H'aniefah zijn studenten ontmoedigde om al zijn meningen op te schrijven, verbood Ah'mad zijn studenten om ook maar één van zijn meningen te noteren. Aldus werd zijn Madz-hab niet in geschreven vorm verzameld tijdens het tijdperk van zijn studenten.
Imam Ah'mad was zeer expliciet in zijn waarschuwingen tegen Taqlied, zoals duidelijk blijkt uit zijn volgende verklaring, verhaald door Ibn Qayyim:
“Volg niet blindelings mijn bepalingen, die van Maalik, Ash-Shaafi'i, Al-Awzaa'i of Ath-Thawri. Neem (jullie regels) van waar zij die van hen namen.” (Ieqaadh al-Himaam, p. 113)
Evenzo zei hij volgens een andere verklaring van hem, verhaald door Ibn ‘Abdoel-Barr:
“De meningen van Al-Awzaa'i, Maalik en Aboe H'aniefah zijn slechts meningen en voor mij zijn zij allemaal gelijk, maar het werkelijke criterium voor juist en onjuist is in de Ah'adieth.” (Djaami Bayaan al-‘Ilm, vol. 2, p. 149)
De prioriteit van de imam voor de Ah'adieth boven de meningen, was zo groot dat hij een zwakke H'adieth prefereerde boven logisch afgeleide oordelen. Zijn respect voor de Soennah van de profeet (vzmh), die hij zelf verzamelde in een enorm boekwerk van meer dan 30.000 Ah'adieth met de naam al-Moesnad al-Kabier, was zo groot dat hij ook strenge waarschuwingen uitte voor degenen die probeerden een H'adieth van de profeet (vzmh) te negeren. Ibn Al-Djawzi leverde over dat imam Ah'med gezegd heeft:
“Een ieder die een authentieke H'adieth van Allah's boodschapper (vzmh) verwerpt, is op de rand van vernietiging.” (Ibn Al-Djawzi, al-Manaaqib, Beiroet, Daar al-Aafaaq al-Djadeedah, 2 de ed., 1977, p. 182)
De profeet (vzmh) heeft het volgende algemene bevel gegeven aan zijn metgezellen (moge Allah tevreden zijn met hen):
“Deel mee wat jullie van mij gehoord hebben, ook al is het maar een Vers (van de Koran),” (verhaald door ‘Abdoellah ibn ‘Amr ibn Al-‘Aas en overgeleverd door Boekharie) – om te zorgen dat Goddelijke Leiding beschikbaar is voor alle generaties van moslims tot aan de Laatste Dag. Daarom vocht imam Ah'mad alert tegen alles wat mogelijk de mededeling van de Goddelijke Leiding aan zijn generatie, alsook die nog moesten komen, kon verhinderen